Het deed me meteen terugdenken aan het ongeval dat ik had,
tijdens mijn eerste stage in een centrum voor kind- en gezinsondersteuning, zo’n
14 jaar geleden. Ik reed op de Meulestedebrug in Gent, een vreselijk gevaarte
dat al meer reparaties gehad had dan wijlen Michael Jackson, en toen begon het:
een oranje lampje lichtte op in het dashboard. Een vreemde geur walmde omhoog
uit het ventilatieroostertje. Weinig later regenden stukjes ‘weefsel’ erdoor omhoog.
Ik had geen flauw idee wat er aan de hand was. Dat het echt niet goed was,
bleek al snel. Ik was snugger genoeg om de wagen aan de kant te zetten, maar
toch weer te naïef: ik parkeerde de wagen netjes parallel, aan de kant van de
straat, tegen de stoeprand, voor een huis met een fraai wit rolluik. Een man
tikte tegen mijn raampje: ‘Madammeke, ge weet toch dat uwen otto in de fik
staat, hè?’
Ik had het nog
niet door, het drong écht niet door – in brand, hoezo in brand? – en haalde de
autopapieren uit het handschoenenkastje, voor ik uitstapte en de auto op slot
deed.
Nee. Het drong
gewoon niet door. Dat kwam pas toen een steekvlam over het dashboard schoot.De man die me aangesproken had, nam het heft in handen en graaide het blusapparaat uit de wagen. Het ding werd helemaal leeggespoten; intussen belde iemand de brandweer. Het vuur verspreidde zich snel. ‘Het is niet genoeg,’ riep de man. Er werd nog een brandblusser gehaald; we waren bij de haven van Gent, er waren grote gebouwen met grote brandblusapparaten. En nog was het niet genoeg.
Gelukkig kwam de brandweer – na twintig minuten of zo.
Ik was in paniek. Ik had geen mobiel bij me, en belde aan bij het huis waar ik voor stond. De hitte die van de auto kwam, was abnormaal. Het vrouwtje dat in het huis woonde, was geschokt. Niet zozeer vanwege mij en de wagen, maar vanwege de mogelijke schade aan haar huis. Ik belde mijn vader vanaf haar telefoon. Buiten sirenes. Ik stond helemaal alleen in de gang, het vrouwtje was nergens te bekennen. Ik voelde me compleet verloren. Ik vluchtte het huis uit, met knikkende knieën en huilend, en rende helemaal naar het eind van de straat. Overal stonden mensen, starend en wijzend naar de auto, geen aandacht voor iets anders. Sensatie. Ramptoerisme. De knal van de voorruit die het begaf, veranderde daar weinig aan.
Later kreeg ik te horen: ‘Twee minuten langer in die wagen
en je was dood geweest.’
De wagen was in
brand gevlogen door een spontane kortsluiting in de stuurkolom. Iets wat vaker
zou voorkomen bij het merk Opel (waarmee ik toen dus reed).Twee dingen zullen me altijd bijblijven van die dag: 1) nog geen twintig minuten voor de brand stond ik voor een verkeerslicht en realiseerde ik me dat ik rijden echt plezant vond; en 2) de eerste die me opving terwijl de brandweer nog druk bezig was met blussen, was mijn broer.
Mijn vader verplichtte me de dag erna met de vervangwagen te rijden, en we gingen naar het ziekenhuis waar het vrouwtje van het witte-rolluik-huis blijkbaar opgenomen was, en ik bood mijn excuses aan voor haar gesmolten luik.
Maar hoe anders had het kunnen lopen.
Het plaatsen van
iets wat zo fataal had kunnen zijn, kost tijd. Aanvankelijk had ik het heel nodig
naar de foto’s te kijken die gemaakt waren. Een uitgebrand vehikel, geraamtes
van de stoelen, iets wat leek op een achterbank. Nu kan ik ze niet meer zien.
Ik ben nog altijd beducht op vreemde luchtjes en vreemde flakkerende lichtjes
in eender welke wagen waarin ik zit.Ik hoop heel erg dat mijn lieve vriendin het ook een plek kan geven. Ik ben heel erg blij dat we er nog is, dat haar kinderen nog een mama hebben en haar wederhelft nog een keitoffe vrouw.
En o ja, het is ook fijn om er zelf nog te zijn, natuurlijk. Maar rijden over de Meulestedebrug doe ik nog altijd niet.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten